Swanns kant op. Zo heet, blasfemisch, het eerste deel van de kersverse vertaling van Op zoek naar de verloren tijd. De wereld van Marcel Proust is vervlogen, maar literaire toeristen kunnen toch terecht in Illiers-Combray.
Met 9.609.000 lettertekens, 1.267.069 woorden en 40.881 zinnen is Op zoek naar de verloren tijd de langste roman ter wereld. Dat staat in hetGuinness Book of Records. Het ontbreekt menigeen aan moed om dit kloeke werk te lezen, maar onder literatuurliefhebbers staat Marcel Proust bekend als de romancier die met behulp van een madeleine een heel dorp tevoorschijn toverde uit zijn kopje thee. Combray heette het gat, en het was op geen enkele landkaart te vinden, want het bestond alleen in de verbeelding van de auteur. Sterker nog, in de loop van de roman drijft het plaatsje langzaam af. Het vertrekt uit de omgeving van Chartres - Châteaudun is vlakbij, hoewel Laon ook maar 'een paar mijl verderop' ligt - en komt in september 1914 in Reims aan, zodat het deel kan hebben aan de geneugten van de Eerste Wereldoorlog.
Pogingen om het zwalpende plaatsje vast te meren zijn tot mislukken gedoemd, want Combray is een literaire versmelting van Prousts herinneringen aan zijn geboorteplaats Auteuil en aan Illiers, een oersaai provinciegat waar hij van zijn zesde tot zijn negende de vakantie doorbracht. Het dorpje ten zuidwesten van Chartres liet zich in 1971 omdopen tot Illiers-Combray, een truc die het literatuurtoerisme in de streek een boost heeft gegeven. Proust waarschuwde dat de mooie plekjes uit boeken slechts droombeelden zijn. Dat je in de 'werkelijkheid de betovering van de fantasie kunt terugvinden' is een illusie. Het kan de pret niet drukken. Langs de weg verwelkomen borden de automobilist in 'le Combray de Marcel Proust'.
Het eerste wat de verteller ziet wanneer zijn trein het stadje nadert, is de klokkentoren van de Saint-Hilaire. De sombere Saint-Jacques van Illiers lijkt in niets op het kerkje van Combray. Aan zijn vriend Jacques de Lacretelle schreef Proust dat hij zich door een heleboel kerken had laten inspireren. De vloer kwam uit Saint-Pierre-sur-Dives en Lisieux, de glas-in-lood-ramen uit Evreux, Pont-Audemer en Sainte-Chapelle. Een mens moet 'veel kerken zien om er één te kunnen schilderen', verzucht de verteller inDe tijd hervonden. Aan het kerkplein lagen ooit de kruidenierswinkel van Prousts grootouders en de manufacturenzaak van hun schoonzoon, Jules Amiot.
'Om er te wonen was Combray een beetje naargeestig', schrijft Proust, en dat geldt zonder meer voor Illiers. Het meest bezienswaardige is het karakterloze, grijze huis waar Proust ooit logeerde. De voordeur zit in de rue du docteur Proust, maar zoals in de roman worden de bezoekers aan de achterkant verwacht, waar twee bellen hun komst aankondigen: het bedeesd tingelende belletje en de schrille schel met het metalen geluid uit de roman.
Nachtzoen van moeder
Fictie en werkelijkheid zijn hier tot een onontwarbaar kluwen verweven. Een gedenkplaat op de gevel meldt dat deze woning aan de Proustvereniging is geschonken door de kleindochter van 'tante Léonie' - een personage dat aan de verbeelding van Proust is ontsproten. Bedoeld wordt Germaine Amiot, kleindochter van Jules en Elisabeth Amiot. Het pand werd ingericht naar de beschrijvingen van Proust zelf. Beneden overheerst de autobiografische werkelijkheid uit Over het lezen, gecombineerd met elementen uit zijn jeugdwerkJean Santeuil. Boven domineert de fictie vanOp zoek naar de verloren tijd. Het resultaat is een onbeschrijflijke janboel, waar niettemin een onmiskenbare provinciale charme van uitgaat.
In de oranjerie word je ondergedompeld in de sfeer van de tijd dat Marcel nog vroeg naar bed ging. Aan oom Jules, die een passie had voor oriëntaalse spullen, is de exotische touch te danken en in de eetkamer kun je je uitstekend voorstellen hoe Proust er als kleine jongen onder de hanglamp zat te lezen. Bij de keuken bewaakt een portret van Ernestine Gallot, de huishoudster van de familie Amiot, de potten en pannen van de verzonnen Françoise. De gids weidt enthousiast uit over de overvloedige maaltijden die het fictieve personage in deze 'kleine Venustempel' zou hebben bereid. Het foeilelijke serviesgoed heeft nog aan de familie Amiot toebehoord.
In de gang wordt er nadrukkelijk gewezen op de 'gehate trap', die de verteller 'met loden schoenen betrad', wat flauwekul is, want die trap 'bestaat allang niet meer'. Uit Prousts jeugdwerk en correspondentie blijkt dat de woning van tante Léonie veel heeft ontleend aan zijn geboortehuis, dat een eeuw geleden tegen de vlakte ging. Proust werd op 10 juli 1871 geboren in Auteuil. Daar bevond zich de grote tuin met de kastanjes waaronder de kleine Marcel zat te lezen en was de beroemde scène gesitueerd waarin hij zijn moeder een nachtzoen afdwingt.
De fles Vichy-Célestins
Marcels kamertje ligt aan de achterkant en is helemaal ingericht zoals in de roman, inclusief de toverlantaarn. Naast het bed ligt een doorleefd exemplaar van François le Champi van George Sand, waaruit moeder voorlas. Achter de ripsen bedgordijnen lag de kleine 's nachts te lezen, bij de stiekem weer aangestoken kaars. De pendule zit onder een glazen stolp, 'om te voorkomen dat de tijd ontsnapt'. Eén detail werd over het hoofd gezien: deze pijpenla had aan de straatkant moeten liggen, want vanuit zijn kamer kon de verteller de kerktoren zien.
Tante Léonie beschikte in Combray over twee aangrenzende ruimten. In Illiers is haar territorium gehalveerd. Op de schoorsteenmantel kijkt een portret van tante Elisabeth op de bezoeker neer. Onder een reusachtige stolp, op 'een tafel die het midden hield tussen een apothekerswerkplaats en een hoofdaltaar', staan de overbekende attributen van deze neurotica: missalen, een fles Vichy-Célestins, een Mariabeeldje, een theekopje, een handvol lindebloesem en een madeleine. De overige kamers zijn gestoffeerd met volkomen oninteressante meubels. Prousts persoonlijke bezittingen, waaronder zijn bed, zijn wandelstok en zijn jas van otterbont, bevinden zich sinds onheuglijke tijden in het Parijse Musée Carnavalet.
Waar het fameuze kamertje lag dat naar iris rook, weet de gids niet. De verteller trok zich geregeld terug in een hokje onder de hanenbalken. Het was het enige wat op slot kon en dus de gedroomde wijkplaats voor bezigheden die afzondering vereisten: 'lezen, dromen, huilen en onaneren'. Proust was de eerste romancier die openlijk over masturbatie schreef. Op zolder hangt alleen een reeks portretten van Paul Nadar - een paradijs voor wie Op zoek naar de verloren tijd als een sleutelroman leest. De bezoeker wordt via de 'oosterse salon' van oom Jules naar een piepklein museumpje geloodst, met boeken, brieven en een haarlok van de schrijver.
Naar de kant van Guermantes
In de 'naargeestige straten' van het dorp valt verder weinig te beleven. Geen wonder dat de familie Proust de tijd vooral zoekbracht met wandelen. Meestal gingen ze de kant van Méséglise, oftewel Swanns kant op. Alleen bij goed weer werd de lange tocht aangevat naar de kant van Guermantes, die in Prousts eerste versies Villebon heette, naar een kasteel vijftien kilometer verderop. Het waren totaal verschillende werelden voor de verteller, die veel later pas ontdekte dat de twee routes helemaal niet zo onverenigbaar waren. In Saint-Eman zag hij dat je ook via Méséglise naar Guermantes kon.
De Pont-Vieux, die in Illiers de 'Grand'Planche' heet, bestaat echt, net als de ruïnes van het oude kasteel en het jaagpad aan de overkant van de Loir - alias de Vivonne. Het houten bruggetje wordt in de roman op beide wandelingen ingezet. Vanaf de rivieroevers zie je de klokkentoren, 'geheven als de vinger Gods', en telkens kom je langs het Pré Catelan, het parkje van oom Jules dat in de roman aan Swann toebehoort. In Over het lezen beschrijft Proust deze fraaie lusttuin, waar hij zich als kind verstopte om ongestoord te kunnen lezen. De merkwaardige duivenhokken zijn Algerijnse souvenirs van oom Jules en op een heuveltje verrijst het Schuttershuis, het achthoekige paviljoentje uit de roman. Bij het witte hek wijst een pijl naar Tansonville, drie kilometer verderop, dat bij de aandachtige lezer een belletje doet rinkelen, maar aan dit landhuis, dat in het boek aan Swann toebehoort, ontleende Proust alleen de naam. Links van het hek klimt een pad omhoog naar de velden. Daar staat de wereldberoemde meidoornhaag, haast even spreekwoordelijk als de madeleine. Proustliefhebbers hebben een haast religieuze verering voor deze 'katholieke, verrukkelijke struik'.
Madeleine
Achter de haag ligt de 'onmetelijke uitgestrektheid' van de velden, maar daarna laat Proust de wandelaar onherroepelijk in de steek. Een roman is nu eenmaal geen wandelgids. De verteller waarschuwt niet voor niets dat Méséglise 'iets even onbereikbaars was als de horizon' en dat Guermantes eerder een 'ideële dan reële aanduiding' leek. De auteur keerde de omgeving ondersteboven en binnenstebuiten en legde een heleboel nieuwe straten aan. De ware Proustliefhebber laat zich daardoor niet uit het veld slaan en vervolgt onverstoorbaar zijn weg richting Calvarieberg, om via de stationslaan 'met zijn linden en zijn maanverlichte trottoir' het dorp weer in te slenteren, op zoek naar een versnapering.
Marcel Proust was een lekkerbek, zoveel is zeker. Zijn gedachten gingen opvallend vaak naar iets eetbaars uit. De meidoorn deed de verteller denken aan roomkaas met geplette aardbeien en de amandelgeur van de plant riep associaties op met een frangipane. Zowel het stratenplan als de klokkentoren van Combray herinnerden hem aan een brioche. Lyrisch beschrijft hij een gebraden kip met 'gouden vel, bestikt als een kazuifel, en zijn kostelijke, uit een hostiekelk lekkende jus', en de 'in ultramarijn en roze gedrenkte asperges' die Françoise de gasten tot vervelens toe voorzette.
Restaurant La Madeleine d'Illiers op het kerkplein heeft 'asperges sauce mousseline duchesse de Guermantes' op het menu staan, en bij de plaatselijke pizzeria serveren ze een 'menu Marcel Proust' met een 'madeleine perdue' als toetje. Dat geribde cakeje, 'zo mollig en sensueel onder zijn strenge, vrome plooien', heeft kennelijk toch het meest tot de verbeelding gesproken. Minstens drie bakkers in het dorpscentrum hebben de lekkernij in de aanbieding, maar het Maison de la Proustille bakt ze het bruinst: 'Hier kocht tante Léonie haar madeleines' staat op het uitstalraam te lezen. 'Dat stond daar al toen we de zaak overnamen, dus zal het wel waar zijn', denkt de bakkerin. In hotel Les Aubépines serveren ze een 'crème au chocolat de Tante Léonie' en verkopen ze 'de echte madeleine van Marcel Proust'. Wat er dan zo bijzonder aan is, behalve dat ze behoorlijk prijzig zijn? Ze zijn luchtdicht verpakt en blijven langer vers, zegt de zaakvoerder, die nog snel een tip meegeeft: stop ze een paar minuten in de oven, daar knappen ze van op. Dat gedoe met die thee is nergens voor nodig.
En dan te bedenken dat de madeleines in Prousts kladjes nog ordinaire beschuiten waren. Daar valt natuurlijk geen droog brood mee te verdienen. Intussen werpt Illiers-Combray zich op als bakermat van het schelpvormige cakeje, dat die vorm te danken heeft aan de sint-jakobsschelp van de pelgrims naar Santiago de Compostella. Daaraan is de echte madeleine te herkennen. Die van Proust heeft ontegenzeglijk een metaforische meerwaarde. En het is de enige die je terugvoert naar je kindertijd.
Marijke Arijs ■
Verberg tekst